Eilandje
Dit is dat eilandje van niks. Alles hoor ik, de machines
mensen aan de deur, het tikken van de
klok.
Ik zit verscholen in deze kamer onder dit dak, een huisje als zoveel,
met zoveel mensen die zich bergen.
Daar zitten mooie kanten aan. Je wordt niet opgemerkt, het is
rustig,
je kunt je gedachten laten varen op een kalme zee,
niet een daarvan bereikt een ander zodat je
niet hoeft te pareren, zodat er niets vervelends kan gebeuren.
Dat idee dat je in gebreke blijft, het goede wilt, het slechte
doet
en dat je dan moet repareren terwijl het niet meer gaaf is.
Je blijft het zien, de aantasting, er is geen vel dat heel
is,
niets is zo ongewond als
wat zich ongestoord ontwikkelen kon.
Mijn moeder reisde naar haar land
In mijn slaap riep ik haar achterna
Maar in de sluiers van de dageraad
danste ze naar Parijs, zond mij haar hart
opdat ik van haar dromen bleef
In Paradijs het woord van terugkeer vond
Op mijn buik mis ik haar lieve hand
Onder mijn navel afgebonden van haar vlees
dartelt voorgoed leven
Dood is niet de punt
waarachter je opnieuw beginnen kunt
in het Walhalla van een schoot
Toch gezegd
Ik ben bang dat elke letter waar is
Bouwsteen van wat mij niet mag gebeuren.
Je ging weg, voorgoed mijn huis uit,
geen seconde dacht je aan de tijd.
Ik ben bang dat woorden breken
en ik niets kan afmaken.
Maar ik denk het. Zeg het niet.
Want alles wat je zegt, bestaat.
Nu heb ik het dan toch gezegd.
Dat de hel in mij tot zin kwam.
De facebookfrases, letterdood,
de smsjes die de ogen schampen.
Ben je hier nog, blijf je,
zeg je me ten minste gedag?
Of was je altijd waar en weg?
Ook als ik brak en jij het zag.
Het doen. Met een ander. Die me kent als geen
ander.
Duimzuigen, laken, liedje. Slapen tegen duisternis.
In bomen klimmen, over slootjes springen.
Zwijgen. Hoe het goede antwoord in me woedt. Zeggen.
Wat ik vind, echt vind, zoals ik zeggen zou
in kindertijd, tegen broer of zus of
jou en je dan schrijven. Schrijven maar onleesbaar blijven.
Spreken. Maar zo zacht ik kan.
Zien, de ander. Die ik ken als geen ander.
Als
Als kosmos in dood past,
wacht ik op de vriendelijke veerman
die grappen met me zal maken
Hij heeft ons allen gekend
Zag mijn bedelarij in de straten van zand
Op een plek ver van dit niet te duiden hier
Ik geef om mij zonder mij te zien
Dat moet voldoende zijn
Immers, de avond strijkt over mijn huid
Het zand is mijn bed
en ooit kwam ik uit een moeder
Vacht
Ging je maar dood, dachten
we.
Werden wij maar verlost
van de gruwel van amputatie,
je vrees, het geworpen zijn in je vijandig huis
nu je benen niet meer lopen,
je vingers geen nummer meer kunnen intoetsen.
Je schitterende lamp, die met de zilveren standaard,
de takken van licht, verlicht nu mijn kamer
- je stoel waarin de kinderen spelen
zo gaaf, alles beweegt aan die stoel
- de foto van je gezonde jou, net een huis gekocht
met je veel te jong gestorven vrouw.
bij jou verlichtten de lampen de eenzaamheid,
het altaartje voor je raam,
de as in de urnen van je honden en
niemand dan jijzelf om aan de muur die zwarte koppen te bekijken
en ernaar te verlangen.
De honden in de dood, zo duister,
maar je hoort ze janken, blaffen, je ruikt ze,
je vingers, alle tien nog, graven in hun vacht.